Ga in het licht in uw waterlijf
adem de woorden u aangewaaid
deel met de ochtend het volkenbrood
dank ga in vreugde te werkgroet u nabij aan die groet naar u
vrees niet de gloed die er brandt in u
hoor en ontvang wat zich geeft om u
dag hoe zij weldaad u doetgeef u van recht en van waar te zijn
deel in de eenvoud zij maakt u rijk
rijk van om niet en om goed te doen
warm maar de kou die u warmtga in uw wonen het avonduur
adem nog eenmaal de dag voorbij
sporen van licht in het donkerzijn
dank wat ge naliet goenacht
Een lied om ‘s ochtends te zingen, bij het opstaan. Een aansporing, uitnodiging om de dag aandachtig te beleven.
De dag begint met licht, woorden en brood. Heel prozaïsch: zoiets als onder de douche vandaan (waterlijf) met het ontbijt (brood) en met de krant (woorden) wakker worden in het ochtendlicht.
Maar tegelijk voel je de dubbele bodem van de woorden: het water is niet alleen dat van de douche dat het lichaam schoon maakt, maar ook het water dat de angsten van de nacht wegspoelt. Ook het levendmakend water: je lichaam bestaat voor twee derde uit water. En het lichaam dat staat in de ochtenddauw, aan het begin van alles.
De woorden staan niet alleen in de krant, ze komen ook aangewaaid met de wind, om ze in te ademen als lucht (adem, geest). En het brood is niet alleen het ontbijt, maar ook is volkenbrood: het is verbonden met de wereld, het ligt op de ‘wereldtafel’ zoals het in andere zangen van Verbeek heet.
In de tweede strofe blik je vooruit naar wat de dag je zal brengen.Mensen die je mag begroeten en die jou begroeten. Groeten is: willen weten dat je elkaar ziet en waardeert en dat je elkaar het goede toewenst. Zo’n bijzondere uitdrukking: groet u nabij. Door iemand te groeten kom je dichtbij die ander, word je zijn of haar naaste. Verbeek gebruikt hier een zinsconstructie van het type ‘wrijf je warm’ of ‘eet je rond’ – waarin ‘warm’ en ‘rond’ eigenschappen zijn die het resultaat zijn van het wrijven of het eten. Nabijheid ontstaat door het groeten.
De dag zal emoties brengen (gloed). Je zult van alles horen en ontvangen. De weldaden van de dag die er altijd zullen zijn. En in de derde strofe blik je vooruit op wat je te doen staat: recht en waar zijn, delen in eenvoud, goed doen, het warm maken. De tweede en derde strofe vullen elkaar aan: ontvangen en geven.
De laatste strofe brengt je weer thuis. Nog eens beleven (ademen) wat er was, oog krijgen voor wat er licht was in het donker – en dankbaar zijn. Een mooie dubbelzinnigheid in de laatste zin: nalaten. Wat je achter hebt gelaten, het goede, het schone wat er overblijft als de dag voorbij is. Maar ook: wat je achterwege hebt gelaten, wat je niet misdaan hebt, wat je niet verwenst of vervloekt hebt. Tweemaal nalaten om dank voor te zeggen.
Taalkundig staat de zang in de gebiedende wijs. Maar het is geen gebod, geen wet, er is geen dwang. Er wordt raad gegeven, een weg gewezen. Wie geeft die raad? Is het Herman Verbeek? Zo zullen weinigen het ervaren. En zo wilde hij het ook niet. Eerder is het de wijsheid van het leven zelf. Niet de God van boven die ons toespreekt, maar de stem van de mythische verhalen. En we zingen het vooral onszelf toe.
Zo ontvouwt zich langzaam de diepte van de zang. Wie hem zingt ontdekt de vele bodems erin, de betekenissen die in de woorden verborgen zijn.