Ik weet een tuin

 

Ik weet een tuin waar duizend rozen
rood, geel en wit te bloeien staan.
Ik weet een stad waar duizend namen
werk vloek en dans de markt om gaan.

Ik weet een tuin waar duizend rozen
geduldig stil de dag doorstaan.
Ik weet een stad waar duizend namen
vasthoudend om elkander gaan.

Ik weet een tuin waar duizend rozen
‘s nachts door een schoen worden vernield.
Ik weet een stad waar duizend namen
‘s nachts door een mes worden ontzield.

Ik weet een tuin waar elke morgen
de tuinman roos voor roos verbindt.
Ik weet een stad waar wie weet jij nog
dag in dag uit aan troost begint.

Ik bid dat nu een mens de moed heeft
nog deze nacht op zoek te gaan.
Ik bid dat nu een mens zal wijzen
naar die het ons heeft aangedaan.

Om tuinstad en haar rozennamen
moet ik die mens wel zijn misschien.
Als ik vannacht nog thuis zal keren
ik vrees dat ik mezelf zal zien

Ik weet een tuin waar morgenvroeg al
de tuinman roos voor roos verbindt.
Ik weet een stad waar wie weet jij nog
met mij het troostherstel begint.

 


Op een zangavond vertelde Herman dat het lied is geschreven naar aanleiding van een krantenbericht over vandalen die in een nacht in het centrum van Groningen een rozenperk hadden vernield. De rozen worden in dit lied het symbool voor de mensen die in hun veelkleurigheid met elkaar omgaan. Ze houden elkaar vast en ze doen dat vasthoudend. En de stad is de hele wereld.
Ik weet, zo beginnen de eerste drie coupletten. Wie het lied zingt, wordt uitgenodigd om zich te vereenzelvigen met die ‘ik’, om het ook te weten. Ik ben me bewust, ik zie – zoals een schouwende monnik – de aardetuin, de rozenmensen die met elkaar omgaan, maar ook de vernietiging.
Wie de rozen vertrapt en afsnijdt, snijdt de mensen in hun ziel, snijdt ze af van elkaar, snijdt ze af van de aarde (drie mogelijke associaties). Dan is er troost nodig. En een tuinman die de gewonde rozen verbindt en de wonden weer geneest. Maar ook: de rozen met elkaar verbindt tot een veelkleurige bos bloemen. En ook: de rozen weer verbindt met de tuin, de aarde, de stad. Drie betekenissen van het ene woord verbinden.
Wie die tuinman is? Misschien de tuinman van wie verhaald wordt hoe hij voor de mens een tuin aanlegde in Eden? Misschien de man van wie Maria Magdalena dacht dat hij de tuinman was? Maar het lied verbindt de tuinman onmiddellijk met “wie weet jij nog.” Troost komt niet van boven of van buiten, maar vanuit onszelf.
Ik bid – het lied wordt persoonlijk. Er moet iemand zijn die op zoek gaat naar de schuldigen. Ze moeten benoemd worden, de vernietigers van de rozen-mensen, de rijken, de machthebbers, de potentaten. Zoals ze in veel van de zangen van Herman benoemd worden.
Misschien moet ik dat zelf wel doen: op zoek gaan en benomen. Omwille van al die rozennamen – want die rozenmensen mogen niet naamloos ten onder gaan. Maar het lied is ook hier dubbelzinnig. Want misschien ben ik zelf wel die mens die het heeft gedaan. En als ik thuis kom – dicht bij mezelf, in mezelf – dan zie ik mezelf. Medeschuldig, medeverantwoordelijk.
De nacht gaat voorbij. De tuinman gaat direct aan het werk, roos voor roos verbinden. De tuinman? Moeten we het aan een ander overlaten? Wie weet doen wij het samen, ik en jij. Beginnen met troostherstel.
De woordkeus in het lied maakt de inhoud rijk en indringend. Veel van wat ik dacht, komt erin samen. Het beeld van de tuin en de rozen, de nieuwvormingen tuinstad, rozennamen, troostherstel, de meerdere betekenissen van verbinden, de mogelijke allusies in de tuinman – al die woorden nodigen uit om het verhaal steeds weer te hernemen en steeds verder naar jezelf toe te trekken.
Of Herman dit er allemaal bewust in heeft gelegd? Waarschijnlijk niet. Maar “de taal gaat zijn eigen gang, de woorden hebben hun eigen diepte, de pen gaat zoals die gaat”, zei hij tegen intimi.

 

Informatie over dit lied op de kerkliedwiki